Het vliegtuig is nog niet neergestort of de vraag wiens schuld dat is, brandt los. Eerst in de media en dan bij de politiek, want de politieke agenda wordt bepaald door wat de media als nieuws bestempelen. Afrekenen geschiedt van oudsher door criminelen en door brave burgers die gewoon hun rekening betalen. In deze tijd is daar een betekenis bij gekomen. Met de zinsnede ‘daar kunt u mij op afrekenen’ verwoorden mensen die hoge maatschappelijke posten bekleden dat zij zich aan hun woord zullen houden en dat zij de toegezegde daadkracht daadwerkelijk zullen tonen. Hun toon daarbij is vastberaden, hun blik vaak triomfantelijk. Alsof de buit al binnen is! Ik heb het over politici die beloven miljoenen op de gezondheidszorg te bezuinigen of meer politieblauw de straat op te sturen of over jeugdzorgbestuurders die beloven dat de wachtlijsten binnen een jaar zijn weggewerkt. Als ik in een optimistische bui ben, wil ik nog wel eens denken ‘eindelijk eens iemand die zijn nek uit durft te steken’. Maar als ik zo om mij heen kijk, overheerst de gedachte dat zij die bereid zijn zich af te laten rekenen op het behalen van toekomstige resultaten in de valkuil van de maakbaarheid zijn gestapt!
De neiging om in de maakbaarheid van de jeugdzorg te geloven, lijkt bij alle betrokkenen te overheersen. Niet alleen bij politici, beleidsmakers, financiers, inspecties en bestuurders van jeugdzorgorganisaties, ook de professionals en de cliënten van de jeugdzorg lijken ermee behept. Van Lawick (2003) besluit haar prachtige hoofdstuk ‘De Spiraal van geweld bij paren’ in het boek Intieme Oorlog met de woorden dat “mensen vaak vasthouden aan illusies, waaronder de ‘maakbaarheididee’: partners, kinderen en ouders zouden toch zo moeten kunnen veranderen dat wensen en verlangens uitkomen. Als er verdriet is moet dat van tafel, als een kind teruggetrokken is moet het sociaal worden, als een partner onzeker is moet hij werken aan zijn zelfvertrouwen. De huidige cultuur met een overvloed aan therapieën en een gezondheidszorg met een medicijn voor elke kwaal heeft dit idee versterkt. Het vasthouden aan de idee dat de wereld, geluk en relaties maakbaar zijn draagt bij aan geweld. Het aanvaarden dat het leven tragiek met zich meebrengt verkleint de kans op geweld. Het aanvaarden van tragiek betekent het kunnen verdragen van tegenslag en frustratie, en dit niet direct wijten aan iets buiten jezelf, bijvoorbeeld je partner, kind of ouder” (blz. 85).
Als ik het vermogen tot aanvaarding van tragiek doortrek naar de jeugdzorg, betekent dit dat wij moeten aanvaarden dat de jeugdzorg niet voor alle problemen rond het opgroeien en opvoeden van jeugdigen een oplossing heeft. Het betekent ook dat wij de tragiek van ouders die hun kinderen verwaarlozen, misbruiken en vermoorden zullen moeten aanvaarden als een gegeven. Deze tragiek is zo oud als de mensheid. Dat is zoals het is en dat zal ook zo blijven. Iedereen weet dat, maar niemand lijkt dat écht te durven geloven (Goedhart & Choy, 2011).
Hoe kan het anders zijn dat de nieuwslezer(es) van het Journaal bij calamiteiten rond kinderen vermeldt of het gezin bekend was bij de jeugdzorg. Wordt daarmee de suggestie gewekt dat jeugdzorg de ramp had kunnen voorkomen? En waarom reageren bestuurders van jeugdzorg bijna altijd op een wijze waardoor de neutrale kijker zou kunnen denken dat jeugdzorg inderdaad tekort is geschoten? Heeft dat te maken met hun reactie dat het verschrikkelijk is wat er gebeurd is, dat het heel erg is en dat het ook zo tragisch is? Klinkt daar niet toch enige schuld in door? Wordt daarmee een atmosfeer gecreëerd alsof die rampen er eigenlijk niet zouden mogen zijn en is dat de opstap naar niet kunnen zijn? Niet kunnen dat versterkt wordt wanneer de interviewer vraagt hoe lang het gezin al bekend was bij jeugdzorg en of jeugdzorg al eerder signalen had ontvangen dat het zo verschrikkelijk fout zat bij de familie? Waren die signalen er niet, dan vraagt zelfs de argeloze kijker zich af hoe dat kan? Heeft jeugdzorg dan zitten slapen? En waren die signalen er wel, waarom heeft jeugdzorg dan niet eerder ingegrepen? Vraag voor vraag voltrekt zich het vonnis over de jeugdzorg. De antwoorden doen er niet meer toe, omdat de vragen niet gesteld worden vanuit nieuwsgierigheid, maar vanuit vooringenomenheid die voort lijkt te komen uit de illusie van maakbaarheid.
Deze illusie grijpt de laatste jaren wild om zich heen en maakt zich meester van mensen en instanties van wie ik dat niet verwacht had. In een recent rapport over de veiligheid van kinderen door de Onderzoeksraad voor de Veiligheid wordt geconcludeerd dat jeugdzorg te lang wacht met ingrijpen bij kindermishandeling. Hulpverleners zouden bij tekenen van kindermishandeling te laat ingrijpen, omdat zij te lang prioriteit zouden geven aan de medewerking van de ouders, zelfs wanneer een kind al letsel heeft opgelopen. “De overheid is niet in staat haar verantwoordelijkheid voor de veiligheid van jonge kinderen binnen gezinnen waar te maken”, stelt de onderzoeksraad. De overheid zou professionele richtlijnen moeten aanscherpen en vaker deskundigen moeten inzetten om letsel te beoordelen. Ook moeten hulpverleners volgens de onderzoeksraad beter worden geïnformeerd zodat ze niet afhankelijk zijn van de medewerking van ouders. Laat ik voorop stellen dat ik een fervent aanhanger ben van zorgvuldig onderzoek. Dankzij de uitkomsten van praktijk en wetenschappelijk onderzoek heeft de jeugdzorg zich kunnen ontwikkelen. De conclusie van de Onderzoeksraad dat jeugdhulpverleners nog alerter moeten zijn bij het onderzoek naar letsel bij kinderen onderschrijf ik van harte en ik denk velen met mij. Waar ik mij echter met hand en tand tegen verzet is dat dit rapport het zoveelste in de rij is dat suggereert dat een overheid – met behulp van een leger hulpverleners – in staat zou moeten zijn om molest van kinderen te voorkomen.
Ieder weldenkend mens snapt dat de rol die in dit rapport aan de overheid wordt toegedicht, volstrekt onzinnig is. Natuurlijk kunnen we onze schouders ophalen over dit kinderlijk geloof in de almacht van de overheid en meedromen van een wereld zonder boze ouders, ware het niet dat de effecten van dit soort megalomane rapporten desastreus zijn. Overheidsinstanties schenken geen vertrouwen meer aan de jeugdzorg, de jeugdzorg moet dat vertrouwen verdienen. Waarmee? Met het voorkomen van problemen die leiden tot maatschappelijke overlast (maak van alle boefjes lieve kinderen) of maatschappelijke verontwaardiging (maak van alle ouders zorgzame opvoeders). Met deze irreële verwachtingen blijft de jeugdzorg overgeleverd aan wantrouwen dat zich manifesteert in verscherpt toezicht op jeugdzorgorganisaties. Elke stap die zij zetten, moet vastgelegd worden in steeds meer en betere verantwoordingssystemen. En zo zien wij de nieuwe spiralen van geweld aan ons voorbij trekken: professionals die als bureaucraten ondersneeuwen in het leveren van non-informatie aan onbegrijpelijke computersystemen, waardoor zij steeds minder tijd hebben om met gezinnen te werken en waardoor de kans op geweld in deze gezinnen alleen maar toeneemt. Sinds het drama Savanna en de gevolgen die dat voor de individuele gezinsvoogd heeft gekregen, is de angst bij professionals om geweld tegen kinderen over het hoofd te zien aanzienlijk toegenomen (Choy, 2008). Zoals altijd is angst een slechte metgezel. Kregen ouders voorheen het voordeel van de twijfel, de laatste jaren slaat de wijzer door naar het nadeel van de twijfel. Ouders herkennen die angst bij hun hulpverleners en dat vergroot weer de kans dat ook zij – eveneens uit angst – gewelddadig gedrag in hun gezin zullen verzwijgen: ‘voor je het weet pakt jeugdzorg je kind af!’ heet het dan. Professionals die de gewelddadige gevolgen van deze illusie van maakbaarheid aan de kaak stellen worden door politiek en beleidsmakers al snel van cynisme en onverantwoordelijkheid beschuldigd.
Hoe kan jeugdzorg ontkomen aan de maakbaarheidgedachte? Het zou natuurlijk mooi zijn wanneer de mensen die deze gedachte zo hartstochtelijk prediken, gaan beseffen wat hen daar toe drijft. Dat zij zich bewust worden van hun angst om zelf dader of slachtoffer te worden, dat zij er in slagen deze angst onder ogen te zien – te aanvaarden – en dat zij stoppen hun angst af te weren met illusies. Wat kunnen de mensen van jeugdzorg zelf doen? Hoe ver zijn zij in het aanvaarden van de tragiek van kinderleed. Jeugdhulpverleners die met gezinnen werken waar zich calamiteiten voordoen, hebben vaak nog de onbedwingbare neiging zich schuldig te voelen, ook al weten zij dat er van schuld geen sprake kan zijn. Gaan zij (heimelijk) ook gebukt onder de illusie van maakbaarheid? Uit angst om tekort te schieten? Hebben zij daarom zo weinig weerwoord als hun criticasters hen aanspreken op calamiteiten? En als dat zo zou zijn, wordt de circulaire dialoog tussen hen die met de vinger wijzen en hen waar naar gewezen wordt dan voortgedreven door dezelfde hang naar controle, perfectie en voorzienigheid? Ligt daar de uitweg? Dat de jeugdzorg als eerste uit deze dialoog stapt, de schuld van zich afschudt en het boetekleed afwerpt?
Aan de auteurs van dit boek is gevraagd een toekomstbeeld te schetsen. Hoe staat de jeugdzorg er over vijf jaar voor? Een hachelijke zaak om mij daarover uit te spreken, nu ik hier betoogd heb dat de regie over de toekomst niet genomen kan worden. Natuurlijk heb ik wel mijn toekomstdromen. Hoewel ik op de uitkomst daarvan niet wens afgerekend te worden, zal ik mijn droom in klare taal gieten. Als ode aan Fons Voormeeren die krachtige taal nimmer schuwde. Ik zie een jeugdzorgbestuurder die bij de zoveelste kindermoord op rustige, vastberaden, niet-defensieve en niet-geëmotioneerde toon het woord voert: “Er zullen altijd ouders zijn die hun kinderen vermoorden, tenzij wij morgen het ouderschap afschaffen. Kindermoord is onvermijdelijk. Dat zullen we moeten aanvaarden. Alleen de ouders in kwestie kunnen dat veranderen en dat kunnen zij niet, anders hadden wij hier nu niet gestaan. En voor alle duidelijkheid: de jeugdzorg kan daar niets aan doen. Helemaal niets. Daar bestaan geen methoden tegen en daar bestaan geen hulpverleners tegen. Ik kan u nu dus al zeggen dat ik hier volgende maand weer sta, als u het tenminste nodig blijft vinden om een jeugdzorgbestuurder na elke gezinstragedie opnieuw te interviewen. Wat ik veel liever naar voren wil brengen is dat er dankzij jeugdhulpverleners veel leed in gezinnen wordt voorkomen en dat ik met heel mijn hart hoop dat het voorkomen van leed ook eens tot nieuws verheven zal worden. Komt u een keer met uw camera bij ons langs, dan laten wij u graag zien wat voor mooie dingen wij allemaal doen”.
Geraadpleegde bronnen
- Choy, Y.W. (2008). Het verduren van kuren van politieke besturen. In: O. Hoorn (Red.), Afscheidsboek José Vermeer, 29 jaar in de jeugdzorg (pp. 33-34). Rotterdam: Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam.
- Goedhart, M.A.T. & Choy, Y.W. (2011). Multifocus, De kracht van verbinden. Een handreiking voor de gezinsgerichte aanpak van huiselijk geweld. Venlo: Mutsaersstichting. Verschijnt in mei 2011
- Groen, M. & Lawick, J. van,. (2003). Intieme oorlog. Amsterdam: van Gennep
- Raad voor de Veiligheid (2011). Over de fysieke veiligheid van het jonge kind. Thema studie: voorvallen van kindermishandeling met fatale of bijna fatale afloop. Den Haag: Onderzoeksraad voor de veiligheid.
Personalia
Joep Choy, auteur, organisatieadviseur, psychotherapeut, coach en opleider in de systeemtherapie, is sinds 1998 partner van Choy consultants en Nisto. Hij is gespecialiseerd in de toepassing van het systeemdenken in gezinnen en in organisaties. Voorheen was hij voorzitter van de Raad van Bestuur van Triversum, een kinder- en jeugdpsychiatrisch Centrum en voorzitter van de Nederlandse Vereniging voor Relatie en Gezinstherapie. Hij heeft ruim zeventig publicaties op zijn naam staan. Zijn boek ‘De vraag op het antwoord’ werd in 2005 genomineerd als boek van het jaar door de Orde van Organisatieadviseurs
[1] Column gepubliceerd in het Liber Amicorum voor Fons Voormeeren (2011) ter gelegenheid van zijn afscheid als bestuurder van Horizon, Instituut voor Jeugdzorg en Onderwijs te Rotterdam. Uitgeverij SWP te Amsterdam. ISBN 978 90 8850 244 6